Benjamin

Het boek Benjamin (Uitgeverij de Geus isbn 90 5226 416 3)

In drie weken tijd was ik er nog niet doorheen. Zo boeiend als Dina was, zo tergend is Benjamin. Het pakte niet zoals het boek Dina dat wel deed. Er staan wel mooie passages in en de beschrijvingen zijn hier en daar des Dina’s, maar in het geheel haalt het niet bij het eerste boek dat ik las van Wassmo. Op naar Karna.

Benjamin, arts in opleiding ziet zijn ”vriendin” Karna onder zijn handen sterven bij de geboorte van haar eerste kind. Volgens Karna’s moeder is het zijn kind, maar Karna heeft het niet gezegd en nu kan ze geen helderheid meer verschaffen. Terwijl Aksel, studiegenoot en vriend van Benjamin ”de opgedroogde rivier onder een laken verborg” stormt het in het hoofd van Benjamin.

(pagina 351)

Ik was slechts een gluurder die toevallig voorbijkwam. Karna! Je moet me niet veroordelen! Dit heb ik niet gewild. Het leven is zo leleijk met je omgesprongen. Als ik je terug had kunnen beminnen, dan had ik dat gedaan. Hoor je dat ik je roep? Jij hebt niets gezegd, toch? Je maakte me geen verwijten? Zei niet dat ik voor je moest zorgen? Als je iets gezegd had, dan had ik in ieder geval iets geweten – had je een antwoord kunnen geven!
Misschien was jij degene die ik had moeten hebben? Misschien was jij zelfs degene die ik had willen hebben? Waarom heb je me niet gedwongen? Dan had ik tenminste een keuze moeten maken. Waarom heb je me niet weggeduwd? Dan had ik kunnen zeggen dat ik het geprobeerd had.
Vind je dat ik je niet zag? Dat ik meer voor je had kunnen doen? Eerder had kunnen komen? Maar ik wist toch niet dat je me zo hard nodig had? Ik kon je immers niet meenemen naar Reinsnes. Dat begreep je toch, Karna? Vind je dat ik wist dat je een kind moest krijgen, maar dat me dat niets kon schelen? Hoe kon ik dat weten? Je hebt immers niets tegen me gezegd! En als je iets gezegd had, Karna, hoe had ik dan zeker kunnen weten dat het van mij was?
Hoe kan een man dat weten?
Karna?

Benjamin mijmerend over moeder Karen die hem leerde lezen en begrijpen. (pag. 270)

Ik weet niet waanneer ik me ervan bewust werd dat ik de dood niet als een definitieve afscheiding accepteerde. Het moet in het kamertje van moeder Karen geweest zijn. Na haar dood.
Jarenlang lag moeder Karens stem over de tekst, wanneer ik boeken las. Verhalen die ik niet begrepen zou hebben als zij ze niet had gelezen. Niet had uitgelegd. Niet woorden in boeken had opgezocht en niet gezegd had: ”Benjamin, dit is de oorsprong van het woord. En zo hebben ze het afgeleid, zodat het iets anders werd dan het oorspronkelijk was. En zo gebruiken we het tegenwoordig. Woorden verdraaien onze werkelijkheid, Benjamin. Zie je dat? Een woord is nooit wat het lijkt te zijn. In andere werkelijkheden, andere tijden hebben mensen de woorden in andere betekenisses, in andere toonaarden gebruikt. Andere dingen uitgedrukt. God! bijvoorbeeld. God is de laatste honderd jaar erg veranderd. Vroeger was God gemakkelijker te begrijpen. Nu hebben we het woord zo vaak gebruikt voor al die dingen die we willen ontkennen, dat we niet begrijpen wie God is.”
”Wie is God? voreg ik ademloos, en dacht dat ik de oplossing zou krijgen van het grote raadsel dat de aarde verduisterde.
”God is de liefde in jezelf, Benjamin. Zonder liefde in jezelf, bestaat er geen God!”
Toen ik destijds alleen op de vloer van haar kamertje zat, met haar grote boek op schoot, was dat een armzalig antwoord. Maar ze had gelijk. De woorden waren vals. Je moest met je woorden leven en toch begrijpen dat er zonder liefde geen God was. Moeder Karen maakte me dat lang na haar dood duidelijk. Haar lichaam was daarbij niet nodig.”